(Categorie: Bijbels)
Raak mij aan, Heer! (I)
Gedachten bij het paasverhaal van
Johannes en verbeeldingen van Jezus’ woord “Probeer
niet mij aan te raken”
Inleiding
Kunnen beelden iets toevoegen aan het horen en lezen van het
paasverhaal van Johannes? Met Henk van Os meen ik, dat dit het
geval kan zijn. “Het kunstwerk (…) is er als een
mogelijkheid om onze ervaringen voor een tijd uit te
breiden.1
Als we er ontvankelijk voor zijn kan de beperkte alledaagsheid
verre overschreden worden.” Zijn vriend Wim Beeren zegt,
dat “binnen het kunstwerk zoveel energie verzameld ligt,
het heeft zoveel vermogen tot inwerking op de geest en het
gemoed dat het pas functioneert wanneer mensen er een relatie
mee aangaan”. Je er over uitspreken is noodzakelijk
om een kunstwerk aan zijn ware bestaan te helpen; het
vereist priesterschap, een
bemiddelaar.2
Mensen verlangen
ernaar iets te zien van wat geloven betekent, “Zien
is geloven”, of zelfs, “Zien is genoeg”,
zegt van Os. Beelden kunnen de werkelijkheid openbaren van
jezelf en van de wereld om je heen, ook de geloofswereld.
Tegenwoordig lijkt het er op, dat elke subjectieve beleving
van de werkelijkheid er toe doet, everything goes. Wat een
schilder laat zien, daarover kunnen we het nog een heel
eind eens worden. Maar wat hij bedoelde met zijn werk, is
nauwelijks meer relevant. Dat maakt ieder zelf wel uit. Zo
wordt het heel moeilijk om samen tot een ethische, laat staan
tot een religieuze betekenis te
komen.3
Dat geldt zeker voor
een schilderij met een bijbelse voorstelling, en nog wel het
meest voor een werk waarin de opstanding van Jezus het thema
is. Laten we het paasevangelie uit Johannes 20:1-18 lezen
(letterlijke tekst in de
noten)4 en daarna kijken naar
verbeeldingen van die tekst. Helpen die ons verstaan, ja,
ons geloofsverstaan?
Het paasverhaal van Johannes: Maria Magdalena ziet en hoort
haar meester, de opgestane Heer
Jezus is gekruisigd en
gestorven aan de vooravond van de Sabbat van het joodse
paasfeest. De Sabbat begon om zes uur en voor die tijd
moest Jezus snel begraven worden. Maria Magdalena was
op de ‘eerste dag van de week’, de dag na de
paas-sabbat, in alle vroegte alleen naar het graf gegaan
om Jezus te balsemen. Daar zag ze dat de steen voor de
opening van het graf was weggehaald. Ze rende naar het huis
waar Petrus en “de leerling die Jezus lief had”
(Johannes), waren. Met z’n drieën kwamen ze bij het
lege graf, waar Petrus als eerste naar binnen ging. Hij zag
de doeken liggen waarin ze Jezus gewikkeld hadden en apart
opgevouwen de zweetdoek die op zijn hoofd had gelegen. Meer
niet. Maria bleef huilend achter toen de beide leerlingen
weer naar huis waren gegaan.
Toen gebeurde het. Ze zag twee
engelen in het graf, de een links en de andere rechts van de
plaats waar het lichaam van Jezus gelegen had. Zij vroegen
haar waarom ze huilde. “Ze hebben mijn heer weggehaald
en ik weet niet waar ze hem naar toegebracht hebben.”
Toen ze omkeek zag ze iemand achter zich staan en dacht
dat het de tuinman was. Ze vroeg de man of hij wist wat er
met het lichaam van Jezus gebeurd was. Maar vreemd genoeg
was het Jezus; dat hoorde ze aan zijn stem toen hij tegen
haar zei: “Maria!”. Nu draaide ze zich helemaal
om en zei: “Rabboeni!” ‘Meester’,
want dat was Jezus voor haar, hij had haar en de andere
volgelingen de Schriften uitgelegd; hij was ook haar meester
geweest.
“Probeer niet mij aan te raken”, zei
Jezus. “Ik ben nog niet opgestegen naar de Vader.”
Ze moet de leerlingen vertellen wat Jezus haar zei. Later
op de dag verscheen Jezus ook aan hen allen.
Tot zover
het verhaal van Johannes, waarvan sinds de veertiende eeuw,
het begin van de Renaissance, vele afbeeldingen zijn gemaakt.
Een veel oudere weergave zou zich echter bevinden in de
catacombe van de heiligen Sint Marcelinus en diens leerling
Petrus (martelaars in 304), in Rome. Maria Magdalena grijpt
de slip van de mantel van de opgestane Heer vast. Een
andere, meer waarschijnlijke interpretatie is echter,
dat de afbeelding slaat op de genezing door Jezus van
de bloedvloeiende vrouw, Lucas 8:43v. Want in het vroege
christendom mocht men wel de mens Jezus afbeelden, maar niet
God of het goddelijke.5
Indien het fresco in de catacombe niet telt, zal de eerste,
nu nog bekende afbeelding de compilatie zijn die Giotto 1000
jaar later maakte in de Cappella degli Scrovegni (Padua
13056).
Enkele jaren later schilderde Duccio een enorme
Maiestas voor de Dom van Siena, waar op de achterzijde
een serie panelen het leven van Jezus tonen, waaronder
de opstanding en verschijning aan Maria van Magdala. Bij
vergelijking is dit werk van Duccio veel minder expressief
dan dat van Giotto. De laatste gebruikte de paasverhalen van
Matthéus en Johannes: Resurrezione e Noli me tangere;
“Opstanding en Wil mij niet aanraken”. Van
Giotto wordt gezegd dat hij de Renaissance heeft ingeluid
met afbeeldingen in zeer doordachte en vaak betekenisvolle
proporties, met echte mensen, die onderling handelen. Hij
laat niet-talige communicatie zien. De twee engelen zijn in
gesprek; de linkse gebaart tegen de ander die nieuwsgierig is:
bemoei je er niet mee. Jezus redt het zelf wel. Dat blijkt;
Maria soebat om aandacht, maar Jezus kan niet anders doen
dan haar vriendelijk maar resoluut afwijzen en
vertrekken.7
Er volgen nu meer afbeeldingen van Noli me tangere, zoals de
beroemde van Fra Angelico. Hij maakte deze en vele andere
fresco’s met zijn werkplaats in de cellen van de
slaapruimten van het klooster San Marco te Florence. Ik kan
mij voorstellen dat de Kretenzer ikoon (zie hieronder) dit
werk uit ong. 1440, of een ander werk met dezelfde vormopbouw,
als voorbeeld heeft gebruikt.
Deze ikoon uit de Kretenzische school, begin 16e eeuw,
zou de eerste zijn in de lange reeks van ikonen die het
motief van Noli me tangere uitbeelden.
Bij Jezus’ voeten staat: Μη μου άπτου
Raak mij niet aan. Uit het Antivouniotissa museum, Corfu, Griekenland.
Eigen exemplaar uit Ikonenatelier
Rafaël.8
De plaats van de opstanding en van Noli me tangere
zoals de traditie het wil, in de kapel van Johannes de Doper,
Heilig Graf–Kerk, Jeruzalem (Foto Avor Devi)
Beelden die kunnen raken aan de diepere lagen van de ervaring
De
kunsthistoricus Hans Belting heeft in zijn standaardwerk Bild
und Kult de zingeving van cultusbeelden in het christendom
beschreven. “Zowel de discipline van kunsthistorici
als die van theologen reikt niet ver genoeg om de diepere
betekenis van de beelden, daar waar de beelden reiken tot in
de diepere lagen van de ervaring, recht te
doen”.9
In de periode van ‘het oude beeld’, zoals hij
het noemt, meende men dat het cultusbeeld een werkelijkheid
weergaf met een bijzonder karakter. Men zag vanaf de zesde
eeuw in dit beeld letterlijk de verschijning van de sacrale
persoon in zichtbare gestalte.
Ook Summers beschrijft dit, mede aan de hand van een foto van
‘de heiligste ikoon van Rusland’, De maagd van
Vladimir uit
1131.10
Men voelde zijn of haar aanwezigheid. Dit
geldt evenzeer voor de latere ikonen van de oosterse kerken
die het motief van Noli me tangere weergeven. In het westen
lag dit, althans volgens de officiële leer,
anders.11
Wel
heeft de afbeelding sinds Giotto en Duccio, die de scène
in de beroemde Dom van Siena weergaf, zeer veel kunstenaars
aangesproken. Dat heeft te maken met nieuwe inzichten
over de wereld en dus ook met veranderende theologische
inzichten. Schilderkunst werd een ‘wetenschap’
(ars) naast de zeven oude artes liberales. Een en ander
bracht een nieuw verstaan van de afbeelding met zich mee.
‘Het nieuwe beeld’ moest ten eerste aansluiten
bij de algemene natuurwetten en werd aldus puur bij objecten
van de zintuiglijke waarneming ingedeeld; er kon dus in de
lijst evengoed een familielid staan als een heilige. Ten
tweede kon de kunstenaar vrij scheppen, naar eigen innerlijke
idee of fantasie. De beschouwer beoordeelde dan ook de
idee van de kunstenaar. Dit nieuwe verstaan van het beeld is
Kunstverständnis. Een werk was van de kunstenaar en viel
binnen het terrein van de kunst. Teneinde de schilderkunst meer
aanzien te geven probeerde Leonardo da Vinci daarom ook de oude
schilderwerken met hun goddelijke glans erbij in te delen.
Men ging schilderijen namelijk steeds meer zien als ficties,
gebruik makend van verzonnen elementen en begon zo ook naar de
oude werken te kijken. De beeldende kunst liep ver voor op de
historische kritiek op de geschreven bijbeltekst! Afbeeldingen
konden nu én schoon én diepzinnig zijn. Deze
visie gold dus niet slechts voor de tijd vanaf Giotto als
‘het eerste uur van de kunst’, maar werd ook
gangbaar voor de oudere
werken.12
In de begintijd van het
christendom heerste er een verbod om zowel God de vader als de
zoon af te beelden, maar reeds in de catacomben worden verhalen
getoond rond de mens Jezus. Belting doet uitvoerig verslag
van de ontwikkelingen, die uitliepen op de beeldenstrijd
en de scheiding van de kerk van Oost en West. Hebben de
leerlingen de opgestane aangeraakt? De Bijbelverhalen over
de opgestane Heer Jezus Christus zeggen soms wel, dat Jezus
at met zijn volgelingen, maar tegelijkertijd was hij, om
te zien, een vreemde persoon. En de voorstellingen bleven
lange tijd zo, want men wist niet goed of de opgestane ook
tot de hemelvaart nog wel mens was, of al goddelijk. In het
Westen totdat met Giotto en tijdgenoten de Renaissance begon.
Maar God de Vader letterlijk ontmoeten en aanraken? Thomas
mocht de wel opgestane aanraken, maar hij kwam er niet toe,
maar stamelde “mijn Heer en mijn God” (Joh. 20:
27-29). Gewaagde afbeeldingen van God zelf vinden we pas
in de hoge Renaissance, zoals het beroemde werk van Michel
Angelo in de Sixtijnse Kapel van het Vaticaan.
Heeft God volgens Michelangelo de mens Adam echt aangeraakt of
juist net niet, zoals hij het schilderde boven zijn hoofd in
de Sixtijnse Kapel? (Rome, 1512). In het scheppingsverhaal van
Genesis 2 staat: “Toen maakte God, de Heer, de mens. Hij
vormde hem uit stof, uit aarde en blies hem levensadem in
de neus. Zo werd de mens een levend
wezen.”13
Μη μου άπτου
– Raak mij niet aan!
Er is een wereld
van verschil tussen ons huidige, moderne of postmoderne
verstaan van de werkelijkheid en dat van christenen die
eerder geleefd hebben. Dat geldt evenzeer voor wereldse als
voor godsdienstige, zeg gelovige standpunten. En dus ook
voor onze beeldvorming.
Ik zou minstens vier perioden van
visie op beelden willen onderscheiden. De eerst twee neem
ik over van Belting: het oude, antieke beeld en het nieuwe
beeld dat begon in de hoge middeleeuwen, waarbij Giotto de
spits heeft afgebeten.
Het derde is gebaseerd op de moderne
wereldbeschouwing sinds de ontwikkelingen in technologie en
wetenschap. De historische kritiek op de bijbel die geleidelijk
ontstond leidde tot felle negatieve reacties van kerken,
maar ook tot nieuwe liberale geloofsstandpunten en tot, vaak
weloverwogen ongeloof. Het derde beeld was er al voordat de
bijbelkritiek begon; kunstenaars brachten een beeldenrijkdom
die steeds meer losstond van
geloofsvoorstellingen.14
Tenslotte de vierde visie op het beeld, de huidige postmoderne
mogelijkheid, ook voor gelovigen, voorbij de historische
kritiek op bijbel en christelijke leer. Het gaat mij beslist
niet om een breuk tussen het derde en vierde beeld, maar wel
om een mogelijkheid tot nieuw verstaan van het geloof en van
de bijbelse beelden.
We kunnen proberen de hedendaagse ontwikkeling van modern
naar postmodern te vergelijken met de manier waarop, volgens
Belting, vroeger Giovanni Bellini’s werk een brugfunctie
had tussen het oude en het nieuwe beeld.
Het gelukte Bellini met zijn Madonna del Prato (1505, nu in
Londen) om ‘het oude beeld’ en ‘het nieuwe
beeld’ tot op zekere hoogte te integreren. Bellini
probeert, anders dan de toen gloriërende Giorgione en
de zijnen
tot een synthese te komen van de antieke ikoon en de nieuwe
werkwijze in zijn tijd. Maria is ‘ikoonachtig’
geschilderd, maar het kind slaapt; de slaap van de dood,
zegt Belting, want de kruisdood van Jezus beheerste
de meeste traditionele ‘Madonna’s in het
Westen. Het landschap achter Maria laat ons echter het
jonge groen van het nieuwe voorjaar zien. Hier zien we
het heilsmysterie in harmonie met de natuur. Zo nodigt de
afbeelding uit tot reflectie, ook over haar metaforische
betekenis. Want het Bildverständnis leidt ons
verder naar Kunstverständnis wanneer we weten dat
het afgebeelde landschap genoemd is naar Vergilius’
klassieke werk Georgica. Bellini schildert het zo, om te
kunnen concurreren met de grote kunst, de poëzie. Voor
de vrome is het een ‘moderne’ ikoon; voor de
humanist een religieus beeld dat ware kunst
voorstelt.15
In de Middeleeuwen is de uitleg van de bijbel reeds alle
kanten opgegaan, maar toen hield men nog wel vast aan
het uitgangspunt, dat de bijbel Gods onfeilbare woord is,
dat men letterlijk voor waar moest houden. Ook wat Belting
‘het nieuwe beeld’ noemt, valt daar nog
onder.16
Mijn derde en vierde beeld hebben de letterlijke betekenis
van geloofswaarheden achter de bijbelverhalen losgelaten. Dat
geldt niet alleen voor de betekenis van de schepping. Terecht
menen mensen die men fundamentalist noemt, dat dan niet
alleen de schepping enkel nog een beeldende betekenis heeft,
maar de hele bijbel, voor zover het gaat om natuurlijke
gebeurtenissen. Dat is consequent geredeneerd, maar hun
standpunt dat men alles letterlijk moet nemen, blijft voor
moderne gelovigen een onjuiste opvatting, want ook met de
verhalen rond de geboorte en het leven en de opstanding van
Jezus kunnen we dat moeilijk meer doen.
“Probeer niet mij aan te raken”, zou de
opgestane Heer hebben gezegd tegen Maria Magdalena. Hoe
kunnen wij deze woorden modern of – wat mij aangaat,
nog liever – postmodern verstaan, mede door naar afbeeldingen
te kijken? Die vraag gaat met ons mee naar deel II van deze
meditatie.
Noten
1.
Henk van Os, Zien is genoeg, Amsterdam 2003, 180. Hij
schrijft dit in het hoofdstuk ‘Vrienden in de kunst, over Het
priesterschap van Wim Beeren’, p. 174-180.
↩
2.
Van Os citeert hier uit het voorwoord van het proefschrift
van Beeren, die tot begin 1993 directeur was van het Stedelijk
Museum te Amsterdam.
↩
3.
Ib., over iconografie (het beschrijven van een kunstwerk,
op grond van wat er in een bepaalde tijd mee bedoeld
werd) en over iconologie (de mogelijke interpretaties en
waardering van een kunstwerk), p.46-52, 94. Vgl. Panofski,
die beide begrippen heeft uitgewerkt in: Erwin Panofsky,
Sinn und Deutung in der bildenden Kunst, 1955 (Eng.), Dumont
Köln 1996, S. 8-36. Imdahl ging echter vooral uit
van de “Ikonik”: fenomenale beschrijving van
het zichtbare, zoals het in het zien aanwezig is en wel
als “sehendes sehen” of als wiedererkennendem
sehen” (M. Imdahl, Gesammelte Schriften, Frankfurt
1996, deel I, 14ff; vgl. deel III, 25f). De interpretatie van
wat we zien moet nu eenmaal in taal: “kunst vereist
een verstaans-prestatie van de beschouwer” (Imdahl
II, 233ff). Een andere bekende kunsthistoricus, Wollheim,
Painting as an Art, Princeton 1987, wil kijken, seeing-in,
en helemaal niets weten van iconografie en iconologie.
↩
4.
Johannes 20:1-18, Nieuwe vertaling NBG. “1 Vroeg op de
eerste dag van de week, toen het nog donker was, kwam Maria
uit Magdala bij het graf. Ze zag dat de steen van de opening
van het graf was weggehaald. 2 Ze liep snel terug naar Simon
Petrus en de andere leerling, van wie Jezus veel hield,
en zei: ‘Ze hebben de Heer uit het graf weggehaald
en we weten niet waar ze hem nu neergelegd hebben.’
3 Petrus en de andere leerling gingen op weg naar het
graf. 4 Ze liepen beiden snel, maar de andere leerling
rende vooruit, sneller dan Petrus, en kwam als eerste bij
het graf. 5 Hij boog zich voorover en zag de linnen
doeken liggen, maar hij ging niet naar binnen. 6 Even later
kwam Simon Petrus en hij ging het graf wel
in. Ook hij zag de linnen doeken, 7 en hij zag dat de
doek die Jezus’ gezicht bedekt had niet bij de andere
doeken lag, maar apart opgerold op een andere plek. 8 Toen ging
ook de andere leerling, die het eerst bij het graf
gekomen was, het graf in. Hij zag het en geloofde. 9 Want
ze hadden uit de Schrift nog niet begrepen dat hij uit de dood
moest opstaan. 10 De leerlingen gingen terug naar huis.
11 Maria stond nog bij het graf en huilde. Huilend boog
ze zich naar het graf, 12 en daar zag ze twee engelen
in witte kleren zitten, een bij het hoofdeind en een bij
het voeteneind van de plek waar het lichaam van Jezus had
gelegen. 13 ‘Waarom huil je?’ vroegen ze haar. Ze
zei: ‘Ze hebben mijn Heer weggehaald en ik weet
niet waar ze hem hebben neergelegd.’ 14 Na deze woorden
keek ze om en zag ze Jezus staan, maar ze wist niet dat
het Jezus was. 15 ‘Waarom huil je?’ vroeg
Jezus. ‘Wie zoek je?’ Maria dacht dat het de
tuinman was en zei: ‘Als u hem hebt weggehaald, vertel me
dan waar u hem hebt neergelegd, dan kan ik hem meenemen.’
16 Jezus zei tegen haar: ‘Maria!’ Ze draaide
zich om en zei: ‘Rabboeni!’ (Dat betekent
‘meester’.) 17 ‘Houd me niet vast,’
zei Jezus. ‘Ik ben nog niet opgestegen naar
de Vader. Ga naar mijn broeders en zusters en zeg tegen hen
dat ik opstijg naar mijn Vader, die ook jullie Vader is,
naar mijn God, die ook jullie God is.’ 18 Maria uit
Magdala ging naar de leerlingen en zei tegen hen:
‘Ik heb de Heer gezien!’ En ze vertelde
alles wat hij tegen haar gezegd had.”
↩
5.
Was men daar maar bij gebleven in het christendom. Dan had men
m.i. beter verstaan dat het ging om de mens Jezus van Nazareth,
die zich inzette voor het juiste verstaan van Tenach, de joodse
bijbel. Het ging hem om de wet (de Thora, de leefregels)
die Mozes gaf; de oproep in profeten en geschriften om naar
de Thora te leven en zo het Koninkrijk van God naderbij te
brengen. Deze hoge inzet bracht hem ertoe vanuit Galilea naar
Jeruzalem te gaan, waar hij gekruisigd werd. Dit was de totale
afgang voor zijn volgelingen. Pas daarna begonnen ze in te zien
wat de mens Jezus hen eindeloos had voorgehouden, maar wat ze
niet konden of wilden begrijpen en geloven. Sinds zijn dood
werd het hen steeds duidelijker, dat Jezus bij God hoorde,
al tijdens, en helemaal na zijn menselijke leven. Hij leefde
“door de Geest”. Hij riep ons op om mens te zijn
als hij, te leven voor het visioen van Gods rijk van liefde
en gerechtigheid, dat is: leven door de Geest. Hoe ver kan
men gaan met deze vorm van
“
vergoddelijking”?
↩
6.
Jammer genoeg kun je als bezoeker slechts een kwartiertje in de
kapel zijn en krijg je alleen een overdonderende eerste indruk van de
talrijke fresco’s. Vooraf aan het bezoek kun je daarom beter een keuze
maken waar je op wilt letten; dan weet je na afloop een beetje wat het
bezoek heeft opgeleverd. Helaas geldt dit tegenwoordig voor bijna alle
gerenommeerde kunstwerken.
↩
7.
Vgl. Gombrich, “Bild und Auge” (1984), o.c. 125;
D. Summers, Real Spaces, London 2003, 530f en M. Imdahl,
Gesammelte Schriften, drei Teile, STW 1996. In alle delen van
Imdahls geschriften komt Giotto uitvoerig ter sprake; Imdahl
schreef eerder een monografie over hem: Giotto. Arenafresken,
1980.
↩
8.
Geschilderd door Georgine Steenhuis van Ikonenatelier
Rafaël, Malden.
↩
9.
Voor deze gedachte en de volgenden over het tonen van
godsdienstige beelden zie Hans Belting, Bild und Kult. Eine
Geschichte des Bildes voor dem Zeitalter der Kunst, 5e druk,
München 2000.
↩
10.
Summers, o.c. 284ff en 323ff. Van de beroemde ikoon De Moeder
Gods van Vladimir zijn alleen de gezichten van Maria en Jezus
nog origineel. Het beschilderde deel, in tempera en goud op
hout, meet 104×69 cm. Ze hangt in de Tretyakov Galerij in
Moskou (Summers o.c. 294f.).
↩
11.
Ib.,54. Op de antiphotionische synode van 869 werd na afloop
van de beeldenstrijd vastgelegd dat men de ikoon van onze
Heer evenveel eer moest bewijzen als datgene wat over hem
in de evangeliën staat. Wie dat niet doet, “zal
niet in staat zijn zijn gestalte bij zijn wederkomst te
aanschouwen”, o.c. 172 en noot 35, p.634. Terwijl in
de oosterse kerken beelden een positief liturgisch onthaal
kregen, werden ze in het westen, m.n. in de tijd van Karel de
Grote, nadrukkelijk verboden. Al in het begin van de achtste
eeuw scheidden de wegen van Byzantium en Rome. Maar ook in
het westen wordt tot op de dag van vandaag door velen een
afbeelding van een of het heilige ‘gevoeld ’
als een echt contact met dit beeld. Dat zagen we bijvoorbeeld in de
Dom van Padua, bij het graf van Antonius, bevoeld en gekust
door een doorgaande stroom van aanbidders (die volgens de
folder op het hart wordt gedrukt dat men zo deel krijgt aan
de heilige, gevolgd door de correctie: “Corraggio, non
c’è limite alla bontà del Signore!”
(2 mei 2000).
↩
12.
Belting zegt, dat veel van zijn collega’s er anders over
denken en een scheiding maken tussen het oude en het nieuwe
beeld. Hij vindt echter, dat wij ook het werk uit de tijd
van het oude beeld zien als kunst; dat wordt evengoed volgens
onze kunst-maatstaven beoordeeld. Natuurlijk bedoelt hij niet
wat zijn collega Gombrich ironisch schrijft. Misschien, zegt
deze, zouden “de primitieve kleurige verpakkingen van
veel levensmiddelen door de tijdgenoten van Giotto met grote
verbazing bekeken zijn en op tovenarij hebben geleken.”
En, serieus gemeend, voegt hij daaraan toe:, dat heel wat
mensen nu, helaas zouden kunnen denken dat die reclames fraaier
zijn dan Giotto’s werk…” (E.H. Gombrich,
uit “Art as Illusion”, in: Das Gombrich lesebuch,
Berlin 2003, 87). Dit geldt voor veel moderne kunst, want
wansmaak is troef.
↩
13.
De verklaring “Adam is een krachtige jongeling met een
nog slappe vinger, die door een vingeraanraking in het midden
van de compositie de levensadem krijgt toegediend”, (bij
uitleg van de Statenvertaling) overtuigt mij niet. Adam ziet er
al springlevend uit en bij adem inblazen stel ik mij ook iets
anders voor. Ook de visie van het Humanistisch verbond is hun
eigen interpretatie: “Wat we voor ons zien is letterlijk
de schepping van Adam. Maar figuurlijk zien we het eeuwige
vloeien van het goddelijke in de mens en het eeuwige streven
van de mens naar het goddelijke. Dit idee was het fundament
van de humanistische herwaardering van mens en aarde die in
de Renaissance plaatsvond. Zonder deze herwaardering had het
moderne tijdperk niet zijn vleugels kunnen spreiden.”
↩
14.
Vgl. Summers, o.c. 285. Een nuchterder kijk op de natuur
was ook een reden dat men zich minder bezig hield met
het niet-reële, althans met godsdienstige zaken, zie
b.v. Summers, o.c. 99.
↩
15.
Dit is Beltings visie, een geleidelijke overgang van zuiver
religieuze kunst via de tussenfase van de 13e, 14e en 15e
eeuw naar verzelfstandigde kunst in de late Renaissance en
Barok. Ik sluit daar op aan met de overgang naar de derde fase,
de wereldse kunst, meestal los van religie, sinds ongeveer 1750,
en thans naar de vierde fase, de huidige postmoderne kunst
en kunstkritiek.
↩
16.
Galilei was al een oude man van 69 jaar
toen hij in 1633 levenslang huisarrest
kreeg opgelegd. Copernicus had het idee van een
heliocentrisch zonnestelsel al volledig uitgewerkt in zijn
De revolutionibus orbium coelestium maar met de publicatie
ervan gewacht tot vlak voor zijn dood, in 1543, nadat
Georg Joachim Rheticus er in 1539 in zijn Narratio prima
al een voorproefje van had gegeven. Copernicus’
werk werd door wetenschappers wel gelezen maar
trok pas de aandacht van het Vaticaan toen Galilei
ernaar begon te verwijzen. Kepler had met zijn
drie wetten al een belangrijke theoretische
basis gelegd voor het heliocentrisch denken. Het
heliocentrische wereldbeeld werd vijftig jaar later door
Isaac
Newton verder aannemelijk gemaakt. Toch bleef ook Newton
tot zijn dood in 1727 zeggen dat Gods Woord onfeilbaar is.
↩